U bent hier

Artikel
Historisch

In de vorige aflevering kondigde Hendrik Vanden Abeele aan dat het aanvankelijk nog schuchtere zingen van de westerse, christelijke mens, zich zou ontwikkelen in de breedte - een snel groeiend repertoire - en in de hoogte - meerstemmigheid. Deze bijdrage zal het precies daarover hebben: de dimensies waarmee de middeleeuwse mens een wolkenkrabber van muziek bouwde, recht de hemel in. We overlopen het repertoire en we bekijken hoe de uitbreidingen ervan niet alleen horizontale fundamenten vormden zoals meer tekst en meer muziek, maar ook de verticale opeenstapelingen, namelijk de ontwikkeling van verschillende vormen van meerstemmigheid.

Religieuze versus profane muziek

Een belangrijk deel van wat we over oude muziek weten, danken we aan goed geschoolde monniken en monialen, die de noodzaak voelden om de rijker wordende liturgie op perkament vast te leggen. De overlevering van wereldlijke muziek is moeizamer gegaan. Dat komt onder meer omdat poëtische teksten, zodra ze een strak en herhaald schema aanhouden, per strofe op één melodie kunnen worden gezongen. Het rijmschema is bovendien vaak zo stabiel, dat de muziek inwisselbaar wordt: je kan het ene melodietje voor deze tekst ook voor die andere tekst gebruiken, en omgekeerd. Deze melodieën — deuntjes, zo je wil — waren goed genoeg bekend om niet per se genoteerd te hoeven worden. Wellicht daarom weten we bijvoorbeeld niet op welke melodieën de liederen van Hadewijch (dertiende eeuw) gezongen werden. Maar haar rijmschema’s kloppen zo wonderwel met de rijmschema’s van bepaalde wereldlijke trouvèreliederen, dat je de strofische liederen van Hadewijch met sprekend gemak — of zullen we zeggen: zingend gemak — op muziek van Thibaut de Champagne (1201-1253) of Moniot d’Arras (actief 1213-1239) kan zetten.

In de vorige alinea maakte ik onderscheid tussen wereldlijk en religieus repertoire, maar dat is een moderne reflex. De middeleeuwse wereld was doordrongen van het christelijke, zodat wat we vandaag wereldlijk noemen, toch altijd in christelijke context moeten zien. Dat zal later, in de renaissance, sterk tot uiting komen als het chanson verschijnt. De seculiere, soms zelfs expliciet sensuele  inhoud van het chanson verhindert componisten als Johannes Ockeghem (ca.1410-1497) of Jacob Obrecht (ca.1457-1505) niet de melodieën van die chansons in hun religieuze muziek te verwerken.

Let op, onderscheid maken tussen wereldlijk en religieus repertoire is een moderne reflex.

Maar we dwalen af en we lopen te ver vooruit. Keren we terug naar de uitbreiding van het repertoire van de christelijke kerk, de expansie van de liturgie. We kunnen hier niet alles opsommen waarmee die Eiffeltoren van muziek gestalte kreeg. Ik beperk me tot een paar opvallende toevoegingen aan het repertoire, zowel horizontaal als verticaal. 

Horizontaal

Voor horizontale toevoegingen is er een naam: de trope. Als iemand je vol ongeduld vraagt ‘Kom je mee?’, en het is al de derde keer, en je verliest zelf je geduld, en je roept ‘Ja-aa’, dan is die tweede ‘aa’ een trope, een tweede noot, een toevoeging. Waar psalmen gereciteerd werden met op elke lettergreep één noot, verschenen op bepaalde lettergrepen toch uitbreidingen: extra noten, een melisme. In de melodische formules waarop de gedichten worden gezongen — het psalmodiëren — zijn die melismen nog erg bescheiden. Het psalmzingen wordt echter voorafgegaan en gevolgd door antifonen, waarin je al gemakkelijker een melisme aantreft. Helemaal virtuoos kan het worden bij het responsorium, waar sommige lettergrepen grote hoeveelheden noten te verwerken krijgen. Dat zijn dan ook de onderdelen van de liturgie die aan solisten of aan een keurgroep van zangers werden toevertrouwd. En als solist neem je vrijheden, krijg je vrij spel. Je gaat improviseren. Het gevolg: nog meer uitbreiding.

sankt-gallen_kloosterbibliotheek_codex_381_p._446_ca._930.jpg

Sankt-Gallen, Kloosterbibliotheek, Codex 381, ca. 930. In de marge linksboven staan de klinkers van het woord Alleluia, met boven elke noot enige neumen. De klinker ‘u’ heeft er meer dan de voorafgaande ‘e’, de ‘a’ aan het eind is een echt melisme.

Een frappant voorbeeld van horizontale uitbreiding van de liturgie is het Alleluia. Jubelende melismen aan het einde van dat woord werden soms zo lang en zo beweeglijk, dat ze een kunstvorm op zich werden. Op de noten van die lange melismen werden nieuwe teksten bedacht, aanvankelijk misschien als geheugensteun. De sequens was geboren. Waar die eerst nog sterk verbonden was met de Alleluia-melismen, ontstonden later zelfstandige sequensen op nieuw geschreven, rijmende, niet-bijbelse teksten. Voor de liturgie betekende dit een wildgroei aan extra muziek, waaraan pas in de zestiende eeuw, bij het Concilie van Trente, paal en perk zou worden gesteld. In het kader van de genoemde vage grens tussen wereldlijke en religieuze muziek weze hier nog opgemerkt dat in veel van die nieuwe sequensen het ritmische en ‘deuntjes’-achtige karakter van volkse muziek doorklinkt.

Alles wat we als horizontale uitbreidingen benoemden is eenstemmig. Spreken we over verticale uitbreidingen, dan bedoelen we dus meerstemmigheid, polyfonie. Meteen moet ik waarschuwen voor een al te lineair beeld van de muziekgeschiedenis. Ja, er is een evolutie te merken van eenvoudige naar complexe vormen van meerstemmigheid, maar het zou jammer zijn die evolutie te begrijpen als verbetering. Als we dat idee op popmuziek zouden toepassen, dan is de muziek van Olivia Rodrigo of Billie Eilish beter dan die van David Bowie, wiens muziek beter is dan die van de Beatles, die beter zijn dan pakweg Buddy Holly. Als ik het zo dadelijk over melismatisch organum heb, dan is dat weliswaar een muziekvorm die de Notre-Dame-polyfonie (ca. 1200) mogelijk gemaakt heeft, en er zelfs door verdrongen werd, maar daarmee is die oudere muziekvorm niet minder waardevol, en niet zomaar weg te zetten als primitief. 

Er is een evolutie van eenvoudige naar complexe vormen van meerstemmigheid, maar die evolutie mag niet gelijkgeschakeld worden met verbetering: de oudere muziekvorm is niet minder waardevol.

Verticaal

En dan de verticale uitbreidingen. Als we de oeroude bourdon - de liggenblijvende noot, denk doedelzak -  buiten beschouwing laten, dan zijn er grosso modo twee typische vormen van samenzingen: een noot-tegen-noot-techniek waarin stemmen gelijkaardig en gelijkwaardig zijn, en een techniek waarin meer hiërarchie te horen is tussen een traag voortschrijdende en een sneller verlopende stem. 

pariis_nationale_bibliotheek_ms._3719_f67_saint-martial_de_limoges_12de_eeuw.jpg

Parijs, Nationale Bibliotheek, Ms. 3719, Limoges, 12de eeuw. Melismatisch organum: Net boven de tekst staan duidelijk maar een paar neumen, hier zingt iemand lange noten. Boven de rode lijn op dezelfde tekst zien we meer neumen: een virtuose tegenstem.
Eenvoudige vormen van de noot-tegen-noot techniek zijn de parallellen (hogere en lagere stemmen zingen hetzelfde, in octaven, in kwinten, in kwarten) en de canon. Het veertiende-eeuwse Llibre Vermell de Montserrat bevat een paar beroemde canons, met in het geval van de O virgo splendens een vrij letterlijke opvatting van het noot-tegen-noot-principe. Het lijkt daar wel alsof alle witte toetsen van de piano tegelijk bespeeld worden. Een wolk van klanken, heel modern aanvoelend, en toch welluidend genoeg in het oor van de middeleeuwer: het manuscript noemt het resultaat van die canon ‘de zoetste harmonie voor de allerzoetste Maagd’. De noot-tegen-noot-techniek kent een meer virtuoze variant, waarbij het discant-zingen floreert. Ik zing deze melodie zo en jij zingt er een melodie tegenin, in tegenbeweging — het fundament van zowat elke vorm van meerstemmige muziek. 

Maar wat gebeurt er als de ene groep zangers een melodie traag uitzingt, met lange noten, en de andere groep of een solist daar bovenop uitgebreid gaat kwinkeleren? Dan krijg je dus dat melismatisch organum. Voorbeelden daarvan vinden we ten overvloede in manuscripten uit Winchester, Limoges en Compostela. Daar in Compostela wordt de Codex Calixtinus (ca.1140) bewaard, een manuscript van misschien Franse origine dat de Jacobus-liturgie kleur geeft. Het bevat meer dan twintig tweestemmige werken, van beide hierboven genoemde types, en één driestemmig stuk, het Congaudeant catholici. Over Congaudeant wordt overigens door kenners gediscussieerd: sommigen menen dat de zogezegde driestemmigheid ervan op een misverstand berust. Is het wél driestemmig, dan is het wellicht het oudst bekende tastbare bewijs van meer-dan-tweestemmigheid.

Het repertoire van de westerse muziekgeschiedenis is tegen het jaar 1200 erg rijk, breed en divers geworden. Alleen al met de christelijke liturgische muziek ben je een paar jaar lang uren per dag bezig om het allemaal te zingen. Een monumentaal bouwwerk. Bijna alle technieken waarmee latere polyfonie gemaakt zal worden zijn intussen bekend en beproefd - ik bedenk me dat, om binnen de metafoor van het bouwwerk te blijven, het woord ‘klinknagel’ hier een nieuwe dimensie krijgt. Er staat ons nog veel moois te zingen te wachten. Dat is voor deel 4 van deze reeks.

Het repertoire van de westerse muziekgeschiedenis is tegen het jaar 1200 erg rijk, breed en divers geworden.

Terug naar boven