U bent hier

Artikel
Historisch

Je hebt grote B’s in de muziek, maar ook grote M’s, zoals Machaut en Monteverdi. De eerste M maakte voor 1400 nieuwe kunst, Ars nova, de tweede M was tweehonderd jaar later actief in de moderne stijl, Stile moderno. In de vijfde aflevering van onze geschiedenis van de vocale muziek belicht Hendrik Vanden Abeele de periode tussen de ene en de andere M.

Mannen en missen

Er is geen ontkomen aan: tussen 1400 en 1600 schreven bijna alle componisten met naam en faam — en ook componisten zonder naam of faam — een of meerdere polyfone missen. In deze context bedoelen we met ‘mis’ het typische geheel van dagelijkse teksten voor de eucharistieviering, met name Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus en Agnus Dei, soms gevolgd door een Ite missa est. Bij Machaut, en bij de anonieme voorgangers van zijn mis zoals de mis van Doornik, was er al een voorzichtige stap gezet richting de eenheidsmis. We gebruiken die term als alle delen bijvoorbeeld, en doelbewust, in dezelfde toonaard staan, dezelfde bezetting hebben, of/en vergelijkbaar melodisch materiaal gebruiken. 

Kwisvraag. Ik noem twintig topcomponisten uit de periode 1400-1600, en jij zegt me wie van deze twintig geen mis heeft geschreven — of van wie geen mis bekend is, om preciezer te zijn. Hier gaan we: Dufay, Ockeghem, de la Rue, Isaac, Desprez, Obrecht, Willaert, Janequin, Taverner, Gombert, de Morales, Tallis, Clemens non Papa, de Rore, Palestrina, Lassus, Byrd, Dowland, Gesualdo en Gabrieli. Van deze twintig componisten zijn alles samen minstens driehonderd missen bekend - ik voel een onweerstaanbare drang om hier het woordje ‘sic’ aan toe te voegen -, met daarbovenop vaak nog afzonderlijke misdelen. Hooguit drie van deze mannen lieten geen missen na. Ik verklap niet wie dat zijn.

Overigens, wat een lijst hé! Allemaal knappe koppen, die twintig namen — maar het zijn er eigenlijk eenentwintig: Gabrieli bestaat in versie Andrea (de oom) en Giovanni (het neefje). Waar ik in het vorige artikel nog zei de name-dropping aan Wikipedia te laten, levert dit lijstje een rode draad voor de rest van mijn verhaal, tot aan het eind van de zestiende eeuw. Wat kunnen we eruit leren?

Met excuses aan de vrouwelijke lezers: dit zijn allemaal mannen. Ik durf niet te denken wat we op die manier aan creativiteit en innovatie verloren hebben. Vrouwen mochten in de kerk nauwelijks een rol spelen. We vinden in de late middeleeuwen en de renaissance wel sporen van zingende vrouwen - denk maar aan de muzikale cultuur van de begijnen, of de omgang met muziek in meer wereldlijke kringen -, maar volgens Paula Higgins (Royal Holloway, University of London) is er “een verbijsterende afwezigheid” van door vrouwen gecomponeerde muziek tussen ongeveer 1300 en het einde van de zestiende eeuw. Higgins merkt op dat er wellicht wel componerende vrouwen bestonden, maar dat ze op hun auteurschap geen aanspraak konden of mochten maken.  

Er is een verbijsterende afwezigheid van door vrouwen gecomponeerde muziek tussen 1300 en 1600.

Toptalentjes

De eenentwintig mannen van ons lijstje componisten waren ooit knapen, met nog niet gemuteerde stemmen. Biografieën van deze mannen beginnen in het beste geval met: “Over zijn jeugd is weinig bekend. Vermoedelijk zong hij als knaap in de kapittelkerk van x, waar zijn naam in de registers van de koralenschool genoteerd staat.” Koralenscholen waren dé muziekscholen van die tijd. Het muziekonderwijs werd georganiseerd aan een kapittelkerk of collegiale kerk. Op het huidige grondgebied Vlaanderen waren er in de late middeleeuwen enkele tientallen van die kerken. Breiden we het grondgebied nog een beetje uit, naar Nederland en Noord-Frankrijk, dan spreken we over ongeveer honderd collegiale kerken. De meeste daarvan organiseerden muziekonderwijs. 

Koralenscholen waren incubators van toptalentjes. Niet zelden werden de knapen echt gescout, zoals nu bij jonge voetballers gebeurt. Ze begonnen aan hun opleiding op de leeftijd van acht of negen jaar, soms nog een stuk jonger. Ze leerden lezen en schrijven, moesten Latijnse verzen opdreunen, en daarnaast was er het heel praktische onderricht in de liturgie en de muziek. Er werd dagelijks gregoriaans gezongen, en vaak ook polyfonie. Kregen deze knapen de baard in de keel, dan hoefde dat niet het einde van hun loopbaan te betekenen. Vele knapen groeiden door tot betaalde zangers, al dan niet gespecialiseerd in de polyfonie. 

Toptalenten

Het is aan de grote, rijke kapittelkerken, dat we nogal wat van onze eenentwintig mannen in actie zien op een moment dat ze zangmeester zijn geworden. Ze hebben de status van maître de chant bereikt. Soms zijn ze ook priester geworden. Ze waren verantwoordelijk voor de organisatie van het muzikale leven aan de kapittelkerk. De zangmeester — we treffen ook termen als cantor of succentor aan — was zelf zanger. Hij was primus inter pares, de eerste onder zijn gelijken, maar daarnaast ook leraar, kopiist, arrangeur. En zeker ook: componist. Voor de volledigheid moet hier worden vermeld dat sommige van deze componisten ook aan een of ander hof gingen werken, zoals Lassus deed in München. De functie verschilde niet noodzakelijk veel van die van maître de chant aan een kapittelkerk, en ook aan het hof werd veel religieuze muziek gecomponeerd.

Met hun nieuwe muziek moesten deze mannen de liturgie extra glans geven. Dat kon door in te haken op plaatselijke thema’s , vb. Obrecht met zijn mis voor de heilige Donaas in Brugge, door in hun muziek een wereldlijk chanson te verwerken, vb. zoals het chanson D’ung aultre amer van Ockeghem dat met tekst en muziek geciteerd wordt in Josquins elevatiemotet Tu solus qui facis; zie afbeeldingen, of door erg virtuoze muziek uit te tekenen, zoals in het geval van Ockeghem met zijn Missa prolationum, een onwaarschijnlijk knap geconstrueerd kunststukje waarin canons voorzien zijn waarbij de stemmen elkaar in verschillend tempo achterna zingen. 

dung_aultre_amer.png

Ockeghem Chanson D’ung aultre amer, Parijs, Nationale Bibliotheek, Ms. 57, f66v-67r (Bourges?, 1460-1465?)
D'ung aultre amer - Johannes Ockeghem

Het chanson D’ung aultre amer van Johannes Ockeghem (ca.1410-1497) in het piepkleine Chansonnier Nivelle de la Chaussée. Piepklein? Ja, achttien centimeter hoog, twaalf centimeter breed. Zoals gebruikelijk bij chansons is dit driestemmig: bovenstem op de linkerpagina, met die heerlijke kwintsprong tussen derde en vierde noot. De twee andere stemmen, tenor en contratenor, bevinden zich op de rechterpagina . Onderaan links staat de tekst van andere strofen genoteerd.

Niet zelden gingen de componisten all the way: Ockeghem die een 36-stemmige canon Deo gratias bedenkt, of Tallis met zijn spectaculair, 40-stemmig Spem in alium. Met dat laatste zijn we trouwens in een andere categorie van muziek terechtgekomen: het motet. Naast de mis is het motet zowat de meest gehanteerde vorm van vocale muziek in de late middeleeuwen en renaissance. De muzikale taal ervan verschilt nauwelijks van die van de mis. De technieken van componeren blijven ongeveer dezelfde, maar de inhoud is breder. Veel motetten zijn meerstemmige zettingen van oorspronkelijk gregoriaanse muziek. Niet zelden, en niet anders dan in sommige missen, maken ze gebruik van een cantus firmus: het oorspronkelijke melodietje loopt als een rode draad in trage noten doorheen het geheel.  

Tu solus qui facis - Josquin Desprez

Tweede deel van het motet Tu solus qui facis van Josquin Desprez (ca.1450/55-1521). Alhoewel religieus en in het Latijn, worden van het chanson D’ung aultre amer de melodie en de Franse tekst geciteerd. Linksboven herken je de elders genoemde kwintsprong tussen derde en vierde noot. Merk ook op dat halverwege de eerste notenbalk de maatsoort ternair wordt, typisch voor dit soort motetten.

Transfers tot in Italië

Intussen keek het bestuur van de collegiale kerken goed naar wat er in de andere kerken gebeurde, en niet zelden werden grote talenten weggekocht — daar heb je de parallel met het voetbal weer. Meer nog: veel van onze talenten trokken naar het buitenland, Italië op kop. Kijken we nog eens naar het lijstje van eenentwintig mannen hierboven. Ongeveer de helft ervan is uit de Nederlanden afkomstig, en de meerderheid daarvan ging minstens deeltijds in Italië voetballen. Componeren, bedoel ik. Maar omdat het lijstje min of meer chronologisch is opgesteld, zien we ook dat tegen het einde van de zestiende eeuw onze jongens uitgezongen zijn. De Italianen hebben het overgenomen. De polyfonie, in de zin van gelijkwaardige meerstemmigheid, heeft afgedaan. Rond de kaap van 1600 daagt een bijzondere figuur op, die andere ‘M’, een man die het aanschijn van de vocale muziek voorgoed zal veranderen: Claudio Monteverdi.

Ongeveer de helft van onze talenten ging minstens deeltijds in Italië voetballen.

Terug naar boven